Incidentie, resultaten en prognose van 25 jaar behandeling chondrosarcomen

De incidentie van het chondrosarcoom is tussen 1989 en 2013 toegenomen van 2,9 naar 8,8 per één miljoen inwoners. Dat blijkt uit onderzoek van Veroniek van Praag (LUMC) en collega’s met gegevens uit de Nederlandse Kankerregistratie. Er is vooral een toename in laaggradige tumoren, mogelijk door de introductie van nieuwe, beeldvormende technieken en vergrijzing van de bevolking. Synchroon met de gestegen incidentie nam het aantal curettages toe, maar het veronderstelde preventieve effect van deze behandeling op het aandeel hooggradige tumoren bleef achterwege. Aanvullend onderzoek blijft nodig naar de bijwerkingen en potentiële voordelen van curettages.

Er zijn tot dusver weinig recente studies verschenen over de incidentie, uitkomsten van behandeling en prognostische factoren van het chondrosarcoom, een tumor van het kraakbeen. De studies die wel zijn gepubliceerd, zijn veelal gebaseerd op kleine steekproeven en/of oudere datasets. Deze studie kon daarentegen gebruik maken van een grote, populatie-gebaseerde database, de Nederlandse Kankerregistratie (NKR).

Opzet en resultaten

De onderzoekers analyseerden gegevens van 2.186 patiënten met de diagnose chondrosarcoom die tussen 1989 - 2013 zijn opgenomen in de NKR. De mediane follow-up werd bepaald met behulp van de Kaplan-Meier-methode. Het effect van risicofactoren op de algehele overleving werd beoordeeld met een multivariabele Cox-regressie. De relatieve incidentie van chondrosarcoom was 2,9 per één miljoen inwoners tussen 1989 - 1996 en 4,2 tussen 1996 - 2004 en 8,8 tussen 2005 - 2013.

De grootste toename in incidentie werd gezien bij het laaggradig chondrosarcoom (ook wel atypische kraakbeentumor / graad I chondrosarcoom (ACT / CS I). De 3-, 5- en 10-jaarsoverleving voor (ACT / CS I) was respectievelijk 96%, 93% en 88%. Voor graad II CS was dit 82%, 74% en 62%, en respectievelijk 38%, 31% en 26% voor graad III CS. Prognostische factoren die significant samenhingen met de algehele overleving waren leeftijd, histologische graad, jaar van diagnose, tumorlocatie en tumorgrootte.

Conclusies en nabeschouwing

Veroniek van Praag en collega’s concluderen dat de incidentie van het chondrosarcoom, met name van laaggradige tumoren, in de loop van de tijd is toegenomen. Deze trend kan zijn veroorzaakt door zowel vergrijzing van de bevolking als verbetering van diagnostische, beeldvormende technieken. Tegelijk met het toegenomen aantal patiënten nam ook het aantal preventieve curettages toe. Ondanks het veronderstelde preventieve karakter van deze behandeling nam de incidentie van hooggradig chondrosarcoom niet af.
 

Volgens de onderzoekers kunnen nog geen definitieve conclusies worden verbonden aan het gebruik van preventieve curettage, omdat zij niet in staat waren om het potentiële effect van transformatie naar een lagere graad expliciet te onderscheiden van het tegengestelde effect van toegenomen diagnostische beeldvorming. Een belangrijke vraag blijft dan ook of de negatieve bijwerkingen van curettages bij deze patiënten zwaarder wegen dan de potentiële voordelen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is aanvullend onderzoek nodig.

Interpretatie overleving

Bij het interpreteren van de overleving dient rekening gehouden te worden met het feit dat patiënten met een laaggradig chondrosarcoom in recente jaren vaker een chirurgische behandeling kregen vergeleken met patiënten met graad II en III. Om die reden kan in de tijd sprake zijn van een overschatting van de overleving van graad I ten opzichte van graad II en III. Andere prognostische factoren die samen hangen met een betere algehele overleving, zoals leeftijd, graad, tumorgrootte en tumorlocatie waren in lijn met bestaande, wetenschappelijke literatuur.