Pathologisch onderzoek

Studie naar relevantie histologische subtypen op prognose appendixcarcinoom

Bij patiënten met een locoregionaal of niet naar het buikvlies gemetastaseerd appendixadenocarcinoom heeft het histologisch subtype van de tumor géén invloed op de prognose. Echter, bij patiënten met peritoneale metastasen is het mucineus subtype wél een gunstige prognostische factor ten opzichte van patiënten met het een niet-mucineus adenocarcinoom. Dat blijkt uit onderzoek van Laura Legué (Catharina Ziekenhuis, Eindhoven & IKNL) en collega’s. Deze uitkomsten bevestigen dat mucineuze en niet-mucineuze adenocarcinomen in de appendix verschillend zijn als het gaat om prognose en behandelmogelijkheden.

Het doel van deze population-based studie was de prognostische waarde te bepalen van de histologische subtypes mucineus, niet-mucineus en zegelringcel bij patiënten met appendixadenocarcinoom.  

Opzet en resultaten

De onderzoekers gebruikten gegevens uit de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) van patiënten met primaire appendixcarcinoom (n=675) met de histologische subtypes mucineus, niet-mucineus en zegelringceladenocarcinoom die tussen 2001 en 2015 zijn gediagnosticeerd. Om patiënten in te delen volgens de recente histopathologische classificatie, werden gegevens uit de NKR gekoppeld aan de PALGA-registratie. Daarna zijn logranktests en Kaplan-Meier-analyses uitgevoerd om de algehele overleving te schatten. Met een proportioneel Cox-risicomodel werden prognostische factoren geïdentificeerd.

Het niet-mucineus adenocarcinoom van de appendix was met 51% het meest voorkomende histologische subtype gevolgd door mucineus adenocarcinoom (36%) en zegelringceladenocarcinoom (13%). Gemetastaseerde ziekte kwam vaker voor bij patiënten met een zegelringceladenocarcinoom (54%), dan bij een mucineus adenocarcinoom (39%) en niet-mucineus adenocarcinoom van de appendix (23%).

Overleving

Bij patiënten met locoregionale ziekte was het histologische subtype geen prognostische factor voor de algehele 5-jaarsoverleving, met een overleving van 60% voor het niet-mucineus adenocarcinoom, 60.5% bij het mucineus adenocarcinoom en 69.5% bij het zegelringceladenocarcinoom. De mediane overleving van patiënten met gemetastaseerde ziekte was respectievelijk 12,6 maanden bij het niet-mucineus adenocarcinoom, 27,7 maanden bij het mucineus adenocarcinoom en 18,2 maanden bij het zegelringceladenocarcinoom. Het subtype mucineus adenocarcinoom hing samen met een hogere overleving vergeleken met niet-mucineus adenocarcinoom (hazard ratio 0,48, 95% betrouwbaarheidsinterval 0,34-0,69).

Subanalyses toonden aan dat mucineus adenocarcinoom enkel een positieve prognostische factor was bij patiënten met peritoneale metastasen in vergelijking met niet-mucineus adenocarcinoom (hazard ratio 0,42, 95% betrouwbaarheidsinterval 0,28-0,62). Bij patiënten met uitzaaiingen buiten het buikvlies was het mucineus adenocarcinoom geen positief prognostische factor.

Conclusies en aanbevelingen

Laura Legué en collega’s concluderen dat het histologisch subtype géén prognostische relevantie heeft voor patiënten met een locoregionaal of niet naar het buikvlies gemetastaseerd appendixadenocarcinoom. Bij patiënten met peritoneale metastasen is mucineus adenocarcinoom wél een gunstige prognostische factor vergeleken met het niet-mucineuze adenocarcinoom.

Dit zou een gevolg kunnen zijn van de verschillen in biologisch gedrag van gemetastaseerde mucineuze en niet-mucineuze adenocarcinomen, namelijk van pseudomyxoma peritonei (PMP) veroorzaakt door mucineuze tumoren ten opzichte van klassieke peritoneale metastasen van niet-mucineuze oorsprong. Deze uitkomsten bevestigen dat mucineus adenocarcinoom van de appendix, inclusief het zegelringceladenocarcinoom, en het niet-mucineuze appendixadenocarcinoom beschouwd moeten worden als verschillende entiteiten als het gaat om prognose en behandelmogelijkheden.

Behandelstrategieën

Hoewel de resultaten in deze studie gecorrigeerd zijn voor alle beschikbare klinische prognostische factoren (inclusief behandeling), dient rekening gehouden te worden met de diverse behandelstrategieën. Patiënten met peritoneale metastasen kunnen namelijk met in opzet curatieve cytoreductieve chirurgie en hypertherme intraperitoneale chemotherapie (CRS + HIPEC) behandeld worden, terwijl voor patiënten met systemische metastasen er enkel palliatieve systemische therapie beschikbaar is. Bovendien ligt het voor de hand dat patiënten met een peritoneaal gemetastaseerd primair mucineus appendixcarcinoom eerder een behandeling met CRS + HIPEC ondergaan dan patiënten met een niet-mucineus appendixcarcinoom, waarschijnlijk doordat bij deze tumor vaker simultane metastasen optreden.

Gerelateerd